Mirjam Poolster is het vak Filosoferen met Kinderen en Jongeren ingerold en is binnenkort toe aan haar 8000ste filosofische gesprek met kinderen! Wie waren haar leermeesters en welke lessen heeft ze getrokken?
# 1 Leren van een dooie
Ik ben filosofie gaan studeren omdat ik filosofie wilde begrijpen, niet om de kost te verdienen. Mijn karakter leent zich niet voor het academische leven. Al die kennis is interessant maar wat heb je eraan? De man die ervoor zou zorgen dat ik op de docentenopleiding kwam, was Awee Prins. Van hem heb ik veel geleerd.
Hij is in staat om heel ingewikkelde theorieën toegankelijk te maken voor niet academici. En dat doet hij door humor te gebruiken. Dan gaat hij Sartres existentialisme uitleggen met als inleiding: “Ja, dan hoop ik niet dat er hetzelfde gebeurt als drie jaar geleden, want toen is iemand van een dak gesprongen.” Dan is iedereen meteen bij de les. En dan kun je zoiets ingewikkelds als Sartres existentialisme, plotseling uitleggen aan een stel geïnteresséérde studenten in plaats van een stelletje onderwijsconsumenten. Dat heb ik van hem geleerd.
Laatst ging mijn les over de gifbeker van Socrates. “Vandaag wil ik het met jullie hebben over één van mijn vele dooie collega’s. Ja, de meeste zijn dood; jullie hebben mazzel met een levende filosoof voor je neus. Ik denk dat de meesten van jullie zijn naam vooral kennen van het voetballen.” Op het bord schrijf ik: Socrates. Een paar jongens gaan meteen rechtop zitten. “Alleen die is nog niet dood. En het is trouwens ook geen collega van me, want ik kan nog geen bal raken. Ik heb het over die man die pak ‘m beet 2,5 duizend jaar geleden ongelooflijk vervelend liep te zeuren. Hij reageerde voortdurend met Oja? Hoe zit dat dan? Oja? Leg dat dan eens uit? Dat horen jullie mij ook elke week doen. En dat heb ik dus van Socrates geleerd. Hoe is het mógelijk dat je iets kan leren van een dooie?!”
Awee Prins leerde me dat je moet zorgen dat de stof relevant is voor de groep waar je voor staat. Dat ze denken: “dat gaat over mij” en erover willen nadenken. De relevantie van het gesprek voor leerlingen is essentieel om tot een gesprek te komen.
# 2 Je hebt nodig: een boel ervaring en rücksichtslose reflectie
Van Léonie van Wees heb ik geleerd dat je niet zachtzinnig moet zijn. Filosofie is niet voor slappe knieën.
Ik heb een tijd met Leonie samen heen en weer gereisd naar dezelfde school en op de terugweg bespraken alles wat daar in onze ogen mis was gegaan. En vooral hoe we dat hadden kunnen voorkomen of hadden kunnen oplossen. En natuurlijk hoe we konden zorgen dat het de volgende keer in ieder geval niet op die manier mis zou gaan. Leonie is rücksichtslos in haar reflecties. Van Leonie heb ik geleerd dat dingen soms enorm mis gaan en dat dat naar is. Maar dat misgaan niet betekent dat je dat niet meer moet doen. Het betekent dat je het ànders moet doen, ook al weet je misschien nog niet hoe. Met enig denkwerk valt er wel wat te bedenken. Van Leonie heb ik geleerd om niet bang te zijn om op mijn bek te gaan en door te gaan.
Ik gaf les op een pittige school. Ik gaf daar anderhalf jaar les en heb twee dagen géén knokpartij gehad. Dat is ook de school die mij ervan heeft overtuigd dat wat wij doen een vak is en er een heleboel ervaring en rücksichtlose reflectie voor nodig is om tot een filosofisch gesprek te komen.
Het vereiste bijvoorbeeld al veel pedagogiek voordat we toekwamen aan in een kring konden zitten zonder vechtpartij. Ik kon geen leuke verwerkingen doen: dan zouden de materialen door de klas vliegen. Het eerste jaar vond ik het niet filosofisch. Er waren wel gesprekken, maar we konden niet verdiepen.
# 3 De kring en de hazen
Ik ben een zeikerd als het over de kring gaat. In de kring zit iedereen op gelijke hoogte, je kunt elkaar allemaal aankijken en daar begint het elkaar serieus nemen. Als jij tegen het achterhoofd van iemand aan zit te kijken, dan wordt het moeilijk om te verstaan wat ie zegt. Daarmee wordt het moeilijk om de uitspraak te begrijpen en omdat je de mimiek niet kunt zien, kun je ook niet lezen welke emotie de persoon die de uitspraak doet, eraan verbindt.
Het bouwen van de kring is het begin van het project. Hoe de kring tot stand komt vertelt mij veel over hoe de hazen lopen in een groep. Hoe werken de kinderen samen? Wie zit er als eerste in de kring? Is dit toevallig? Heeft hij ook iemand anders geholpen of is hij alleen maar heel doelgericht bezig om te zorgen dat er voor hem een complimentje in zit?
Bij mij moet je echt jongen meisje, jongen meisje zitten. Ik vind het belangrijk dat ze gelijkwaardig zijn en dat er geen kampen in de kring ontstaan. Daar hebben we ook gesprekken over. Mijn ervaring is dat pubers die kring veel enger vinden dan mijn groep zeven en acht. Dan zet ik twee of drie lege tafels in het midden. Dat de core van iedereen wel tegen blikken beschermd is.
# 4 Van je juffenpaard!
Als je wilt dat er gefilosofeerd wordt, zul je moeten zorgen dat de leerlingen het werk doen. Dat heb ik op die school echt mogen leren. Ik had fantastische ideeën en me druk gemaakt over hoe ik het voor hen dan interessant zou kunnen maken en wat het voor hen zou betekenen. Dat werkte helemaal niet. Je moet van je ‘juffenpaard’ af en dat is heel eng als je op een school zit waar het vertrouwen niet enorm hoog is. Dan is je juffenpaard een veilige plek. Je moet het veilig maken voor de leerlingen, ook als je begint met een onveilige situatie. Jij bent de juf, het is jouw baan, het is jouw verantwoordelijkheid dat het veilig is om te zeggen wat je denkt. Kinderen zoeken de grens omdat ze zich veilig willen voelen. De gespreksleider moet dus de grens aangeven.
Dat betekent dat je in moet grijpen wanneer iemand een ander uitlacht of niet luistert of achterstevoren gezichten zit te trekken, en al de andere honderdduizend dingen die kinderen doen. Inmiddels ben ik daar handig. Hoe eerder je ingrijpt, hoe kleiner de interventie en hoe beter je les. Dat is een beetje wat het is, maar je moet de hele tijd interveniëren op gedrag.
Dat is min of meer het fundament voor mijn manier van werken. Ik stuur enorm op gedrag, maar de denkruimte is vrij. En dat heb ik echt op die moeilijke school geleerd, niet op de leukste manier. Er zijn veel leukere en vooral effectievere manieren om dat te leren.
# 5 Jouw hoofd doet het prima
Wat maakt dat ik op zulke scholen niet wegloop? In alle eerlijkheid, ik kom uit de doelgroep. Er zit in elke klas waaraan ik lesgeef wel een kind zoals ik was. Ik was al 50 toen ik ontdekte dat ik niet achterlijk was. Ik wil graag dat kinderen eerder dan ik ontdekken dat ze op hun eigen hoofd kunnen vertrouwen. Dat ze zich niet klein laten houden, omdat ze op Rotterdam Zuid geboren zijn, een Marokkaanse achternaam hebben, een Turkse moeder, een Pakistaanse vader of een analfabetische moeder. Ik ben het kind van een schoonmaakster en een glazenwasser en ik ben op mijn vijftiende gaan werken. Ik heb voor mijn broertjes en zusjes gezorgd tot ik 20 was. Er was geen tijd om naar school te gaan. Toen ben ik getrouwd, kreeg ik kinderen en heb mijn leven lang gedacht ik dat ik dom was.
Om aan mijzelf te bewijzen dat ik niet dom was, ben ik filosofie gaan studeren met een colloquium. Dat had ik trouwens niet gedaan als iemand anders me niet had ingeschreven, omdat díe dacht dat ik niet dom was. Dat was mijn tweede echtgenoot.
Ik ben nog nooit zo bang geweest als toen ik ging studeren. Ik dacht dat ik het niet zou kunnen. Ik werkte tot mijn 40ste in de horeca en daarna als officemanager van iemand die voor de historische uitgeverij Groningen de omslagen van Foucault maakte. Ik had al één en ander gelezen. Toen ik de bewijsexemplaren van de Aristoteles-serie mee naar huis kreeg, heb ik die allemaal gelezen. Hoe meer ik las, des te leuker ik het vond. Daar sprak ik met mijn man over, en toen schreef hij me in voor dat colloquium.
In elke klas zit tenminste één leerling die drie keer slimmer is dan hij lijkt, omdat hij heel slecht Nederlands praat of omdat hij vanuit zijn geloof meekrijgt dat het veel verstandiger is je mond dicht te houden. Als die leerling na een tijdje zegt: “Juf mag ik misschien even uitpraten?” Nou, dan ben ik zo blij dat ik hem wel kan opvreten.
Als er niemand is die weet hoe deze kinderen ervoor staan niemand die in ze gelooft, hoe kunnen ze er dan uit komen? Ik leer ze vooral denken zodat ze zich kunnen wapenen tegen discriminatie en populisme en ik probeer ze een beetje zelfvertrouwen mee te geven. Ik geef ze mee dat ze kunnen vertrouwen op hun eigen hoofd. Dat hoofd werkt prima.
# 6 Ruimte om te struikelen
Denken is één van de belangrijkste vaardigheden die je kinderen kunt meegeven. We gebruiken het niet alleen als we leren rekenen, leren schrijven of zaakvakken moeten bestuderen. Maar ook als we reclame kijken, een politieke volksmenner horen en naar de moskee of naar de kerk gaan. Het raakt aan alle vlakken in het leven. Aan mediawijsheid, aan seksuele intimidatie, discriminatie, vrede en veiligheid, aan ‘wat is een getal?’ of ‘wat is de waarde van geld en waar komt geld vandaan?’
Ik leer ze om niet alles voor waar aan te nemen. Om niet de fout te maken te denken dat je het weet, omdat je het al vaak hebt gedacht. We kunnen vertrouwen op ons eigen hoofd, mits we er een gezonde dosis twijfel op nahouden.
En dan hoop ik dat er een paar van die lijpo’s zijn zoals ik, die ze ook nog een beetje logica bijbrengen en ze leren luisteren naar wat anderen denken. En als ik dan zeg: “Stop, effe wachten. Zeg je nou: …?”(letterlijke herhaling). Dan zegt die leerling: “Eigenlijk wel. Maar dat bedoel ik niet.” Dan is er ruimte om te zeggen: “Dat heb ik nou ook altijd. Doe het maar over zoals je het wel bedoelt.”
Er moet ruimte zijn om te mogen struikelen. En natuurlijk complimenten voor iemand die van gedachten verandert.
# 7 Per ongeluk zacht schoppen
Ik bereid mijn lessen altijd voor, maar ik weet vaak helemaal niet welke kant het op zal gaan. Ik kan echt met de deurkruk in de hand een lesje bedenken, maar ik ben voorbereid, want ik weet niet waar ik precies voor kom te staan. Die openheid om het te doen met de situatie, dat is oefenen. Dat kun je leren, maar je leert het eigenlijk alleen in de praktijk.
De kinderen weten inmiddels wat er gaat gebeuren en komen zelf met vragen. Of kiezen een vraag uit het vragenkistje. Laatst trok iemand de vraag: wat gebeurt er als je van brein ruilt? Dat onderzoek hou ik dan veilig door mezelf als voorbeeld te gebruiken. “Stel, we nemen het brein van juffrouw Mirjam en planten dat in een varken. Het brein van het varken planten we in juffrouw Mirjam. Wie staat hier dan nu voor de klas?”
De telefoontjes van Ilse Daems zitten in mijn tas. Toen Ilse ze liet zien, ben ik meteen naar de Gamma gefietst en heb ik ze gemaakt. Met het idee: daar gá ik wat mee doen. In een klas was de vraag: kun je horen wat je denkt? Dan pak ik die twee gekromde PVC buizen die je als een telefoon vasthoudt. Als je er in fluistert, dan hoor je dat hard in je eigen oren. De onderliggende vraag is dan of praten hetzelfde is als denken. Dat weet ik niet. Maar dat weet ik dan ook echt niet. Dat moeten we onderzoeken.
Alles wat er gezegd wordt, ook dingen die een juf direct zou afkappen, is koren ook de molen van het onderzoek. Dat kan over alles gaan. Dan begint een kind in de klas te klikken: “Juf, hij doet dat”. Dat kan een onderzoek zijn naar hoe wij ons gedragen in de klas. Op die manier heb ik eens een onderzoek van 45 minuten gehad over de vraag of je iemand per ongeluk zacht kunt schoppen.
De veiligheid en de structuur zijn voorwaardelijk aan het onderzoek. Mijn ervaring is dat mensen alleen maar vrij kunnen denken als ze niet bang hoeven te zijn dat ze worden aangevallen op de inhoud van hun gedachten. Die structuur en veiligheid zit soms in kleine dingen. Van Andy West heb ik geleerd dat je vóór de les kinderen moet zeggen dat ze het klittenband van hun schoenen goed vast moet maken. Dat is geniaal, omdat we dan tijdens het onderzoek niet gestoord worden door het geluid van los klittenband. Bovendien krijgt de leerling met storende schoenen geen kritiek. Het is belangrijk om zulke dingen in een ik-boodschap te formuleren. Met die schoenen is niks mis, maar het is voor het onderzoek belangrijk dat we er geen last van hebben.
# 8 Weet de weg in de filosofie
Ik vind dat je de grote vraagstukken in de filosofie bestudeerd moet hebben om te kunnen filosoferen met kinderen en jongeren. Van de Philosophy Foundation heb ik geleerd, dat je wanneer je de lat hoog legt, je een uitzondering kunt maken voor mensen die geen filosofie gestudeerd hebben. De gespreksleider moet het kunnen duiden wanneer een kind zegt: “Als ik niet aan jou denk, besta je niet.” Als jij zelf niet weet wat ontologie is, hoe wil je dat dan duiden? Hoe wil je dat problematiseren voor je kinderen? Hoe wil je het ontologische probleem aan kinderen duidelijk maken, op zo’n manier dat zij het kunnen begrijpen, als je zelf geen het idee hebt waar het over gaat? Ik hoef van te voren niet te weten welke kant het gesprek opgaat, maar ik moet wel weten in welke richting ze denken. Als ik niet kan begrijpen waar ze zitten in het filosofische domein, dan is dat voor hen onveilig. Een goed filosofisch gesprek is een beetje eng omdat het rammelt aan de fundamenten van ons denken. Bovendien kun je pas, wanneer jij weet waar een leerling zich ongeveer bevindt, zien of er een dialectiek kan zijn met een leerling die zich ergens anders bevindt. Dan kun je het filosofisch onderzoek stimuleren. Ik weet ook niet of Descartes gelijk heeft. Maar ik vind dat de gespreksleider filosofische kennis nodig heeft om het onderzoek van de deelnemers te stimuleren. Kennis van de filosofie staat wat mij betreft ten dienste van het filosofisch onderzoek.
# 9 Goochelen met concepten
Het onderwijs kan van de kinderfilosofie leren hoe we ervoor zorgen dat kinderen concepten echt goed kunnen begrijpen. Wat beklijft er van de les van de juf als er over de ingeoefende kennis een ander soort vraag wordt gesteld? Of als niet de juf de vraag stelt, maar iemand anders? Als leerlingen concepten zoals vermenigvuldigen niet kunnen overhevelen van rekenen naar biologie, dan zijn er leergaten. Tijdens het filosoferen leren ze goochelen met concepten. Als ze een concept in een andere context tegenkomen, leren ze die in verschillende contexten te onderzoeken. Daarmee leren ze de diepgang van zo’n concept pas echt kennen. In die zin functioneert filosoferen als diagnostisch middel.
# 10 Wees de nar
Wees de norm! Wees echt de nar zoals die vroeger was! De nar is degene die de discrepanties blootlegt op zo’n manier dat een ander erom mag lachen. Het is ook degene de ingewikkelde vragen stelt. Dat heeft te maken met de vrijheid om te spreken. Parrhèsia, zoals Foucault het noemt: jezelf op het spel durven zetten. De nar loopt evengoed het risico dat z’n kop eraf gaat, maar iemand moet het zeggen. Die vrijheid van spreken kun je als gespreksleider leren door jezelf niet zo serieus te nemen. Ik vind van alles best veel, maar nooit in de klas. Daar heb ik geen mening, zodat de mening/opvatting van de leerlingen hun eigen gewicht kunnen ontwikkelen.
Mirjam Poolster heeft met Caroline van Twillert De Denkschool en is vakdocent bij Rotterdam Vakmanstad.