Tijdens de Dag van de Filosofische Praktijk (ISVW, Leusden) deed ik mee aan een workshop van Sam de Vlieger: ‘Over de vanzelfsprekendheid van emoties’. Even leek deze workshop geheel in het water te vallen. Sam had met een collega leerlingbesprekingen gedaan in een kroegje alwaar hij vervolgens veel te lang was blijven hangen. Waardoor hij deze ochtend niet goed had voorbereid. Oeps. Iemand van de organisatie vroeg of er misschien wat te improviseren viel. Welnu, dat was toch wat lastig. Er werd op de gang overlegd over de mogelijkheden terwijl er intussen allerlei gedachten door mijn hoofd sprongen: “Ik ben benieuwd waar dit heengaat. Wat een grappige situatie. Stoer eigenlijk wel dat hij het er zo op aan durft te laten komen. Ik zou dat, niet alleen vanuit verantwoordelijkheidsgevoel maar ook vanuit bangheid, niet kunnen.”
Ze kwamen terug het zaaltje in….en toen konden de vruchten van de ontstane verwarring geplukt worden voor het onderzoek dat Sam met ons wilde gaan doen. Alles was de bedoeling geweest. Wat een goede zet! De eerste stap in het onderzoek was het opschrijven van onze meest uitgesproken emotie. Men voelt en denkt vaak extra snel en veel in een vreemde situatie, maar wat was ons meest prominente gevoel? Ik pende ‘geamuseerd’ neer. Vond het grappig en eigenlijk wel fijn dat ik me niet geïrriteerd of verstoord had gevoeld. Of boos of zo. Het was een frappante situatie geweest waardoor ik benieuwd was naar het verdere ontvouwen ervan. Maar ik vermoedde dat vast veel mensen zich enorm geërgerd hadden. Niets bleek minder waar: meer van de helft van de aanwezigen had ‘geamuseerd’ genoteerd! En later bleek ook nog dat bijna alle mensen die zich geamuseerd hadden gevoeld, dachten dat zij vast de enige zouden zijn.
In de trein terug dacht ik hierover na. Mijn voorzichtige, ietwat speculatieve conclusie was de volgende: blijkbaar hebben praktisch filosofen de neiging om de open houding die bij het filosoferen lijkt te horen inderdaad automatisch in de praktijk te brengen. De scène, die overigens prachtig geloofwaardig was neergezet door Sam, was duidelijk met open vizier ontvangen. En niet met een houding van “Dit hoort niet en het is onbehoorlijk”. En wat zei het me dan dat de geamuseerden het vermoeden hadden gehad solistisch geamuseerd te zijn geweest? Ik bedacht dat die aanname wellicht voortkwam uit het feit dat we allemaal soms (of vaak) in omstandigheden verkeren waarbinnen boze verontwaardiging misschien wél de primaire emotie van de meeste aanwezigen zou zijn. Als dat klopt, voelt de filosoof zich dan met regelmaat een eenling? En is dat minder het geval tussen vakgenoten? Ik liet dit door mij heengaan….en voelde een soort troostrijk gevoel in me opwellen. Huh? Ik wist niet dat ik blijkbaar ergens troost voor nodig had. Was het troostrijk om tussen gelijkgestemden te zijn? Had dit met gelijkgestemdheid te maken? Dat geeft, moet ik bekennen, een soort gemak…zeker wel. Maar het is juist ook zo leuk en inspirerend om met mensen uit andere kringen en beroepsgroepen te sparren en te dingen te vergelijken. Te leren van elkaar. Ik was er nog niet helemaal uit.
Maar onlangs, tijdens een filosofische tweedaagse van Centrum Kinderfilosofie in Baambrugge, viel een tweede kwartje. Wederom was ik omringd door vakgenoten. Al gauw bekroop mij dat vreemde getrooste gevoel weer. En aan sommige andere aanwezigen meende ik ook te merken dat het samenzijn en -werken iets gelijksoortigs deed. Zo werd er op de eerste dag al geuit hoe spijtig het zou zijn dat het na de volgende dag weer voorbij zou zijn. Wat ervaren we dan op zo’n moment? Gemeenschappelijkheid in doelen en beweegredenen? Inspiratie? Liefde voor onderzoek? Ja. Alles van dat. Maar er kwam nog een andere aap uit de mouw: men had vooral het gevoel binnen deze setting helemaal zichzelf te kunnen zijn. Voor mij persoonlijk betekende dit dat ik als dromerige denker, die niet altijd even praktisch tot actie kan komen, hier het gevoel had op natuurlijke wijze (dus zonder iets aan mijzelf of mijn manier van doen te hoeven veranderen) tot mijn recht te kunnen komen.
Het is niet altijd en overal vanzelfsprekend onszelf te kunnen zijn. Of ons helemaal onszelf te kunnen voelen. Voor iemand in een oorlogsgebied, of iemand die leeft in armoede lijkt mij dit vrijwel onmogelijk. En hoewel het functioneren van een scholier in een niet zelf gekozen systeem, het werken in teamverband of leven binnen een gezin weliswaar veel ‘simpeler’ voorbeelden zijn, is dat vaak ook al een hele verzoeking. Aanpassen is niet erg; té erg aanpassen doet ons verwijderen van onze kern.

Troost hebben we nodig om iets te verzachten wat blijkbaar pijn doet of om iets te compenseren wat ontbreekt. En dat is zo wanneer we het gevoel hebben niet voluit onszelf te kunnen zijn. Dat doet inderdaad pijn. Soms een beetje, soms heel veel. Wat dan ontbreekt zijn de open armen en het open vizier, om ons mee op te vangen en gade te slaan precies zoals we zijn. Zonder noodzaak tot verandering en aanpassing. Wanneer we ons, misschien wel onverwachts, door iets getroost voelen (een mooi lied, een lief gebaar, een warme knuffel of, niet te vergeten, weldadige chocolade), dan verwijst dit automatisch, zoals een aanwijsstok naar een notitie op het schoolbord wijst, naar iets wat vermoedelijk pijn doet of ontbreekt. En dat is wellicht een verheldering of erkenning waard.
Of een filosofisch gesprek! Volwassenen hebben hopelijk gedurende hun leven een beetje geleerd hoe ze zichzelf kunnen troosten, maar voor kinderen moet die troost nog veelal van buitenaf komen. Van ouders, leraren, elkaar. De open onderzoekendheid van het filosofisch gesprek helpt kinderen zichzelf te zijn en hun plek te vinden. Door te weten en te herkennen wat ze denken en voelen. Dit te delen met elkaar waar het om belangrijke, relevante onderwerpen gaat, kan heel troostrijk zijn. Laten we de troost van het samen filosoferen aan zo veel mogelijk kinderen gunnen.