Voor de Maand van de [kinder]filosofie interviewde ik Coen Simon over zijn gedachten over kinderfilosofie. Hoe kwam hij zelf eigenlijk met filosofie in aanraking?
Coen Simon (1972) is filosoof, schrijver en hoofdredacteur van Filosofie Magazine. Hij schrijft NRC, Trouw, De Correspondent en onder andere de boeken Kijk de mens (2006) en En toen wisten we alles. Een pleidooi voor oppervlakkigheid (2011), waarmee hij in 2012 de Socratesbeker won. In 2016 maakte hij samen met illustrator Linda de Haan een filosofisch kinderboek Er zit een gat in. De wereld van Spriet. In 2020 verscheen zijn boek Pleidooi tegen enthousiasme.
Foto: Harry Cock
‘ Weten begint altijd met dat je het niet weet’
‘ Op mijn middelbare school werd geen filosofie gegeven. We hadden wel godsdienstles maar dat vak werd, vond ik, vreselijk slecht gegeven. Dus ging ik steeds met mijn docent in discussie, over waarom stencils uitdelen niet hetzelfde was als lesgeven. Toen hij die discussie beu was gaf hij me een boek. Op voorwaarde dat ik daarover een verslag over zou schrijven, hoefde ik tot de zomer zijn lessen niet meer te volgen. Het boek was van de filosoof en psycholoog Erich Fromm. Het was anders dan alle andere boeken die ik las. Zo maakte kennis met filosofische taal en merkte dat ik me er thuis bij voelde.
Toen aan het eind van mijn middelbare school een blessure aan mijn achillespezen een streep zette door een topsportcarrière als triatleet, zag ik ook af van mijn voornemen bewegingswetenschappen te studeren. En omdat ik iets heel anders wilde dan de vakken die ik op school had gehad schreef ik me in voor filosofie. Voor iemand met een afkeer van weetjes en feitjes, was dat het juiste adres. Filosofie laat zien dat je kunt denken zonder dat er antwoorden zijn. Je hoeft er niets voor te weten. Ik ben blij dat filosofie in het onderwijs steeds normaler is, want met deze manier van denken kun je niet vroeg genoeg beginnen.’
‘ Met mijn kinderboek Er zit een gat in. De wereld van Spriet ging ik filosoferen op basisscholen. Het verhaal draait om een heel mooie wereld, met een probleempje: er zit een gat in. En wie erin valt, verdwijnt voor altijd. In schoolklassen las ik eruit voor, speelde er muziek bij en liet de juf “verdwijnen”. Vervolgens ging ik met de kinderen in gesprek over het verschil tussen iemand die nooit meer terug komt en iemand die even weg is. Over ‘Hoe lang duurt altijd?’ en ‘Wat is er zo erg aan verdwijnen?’ ‘
‘ Ze hadden vaak zulke leuke antwoorden! Samen denken is goed voor kinderen, niet omdat het zo gezellig is, maar omdat kinderen daarmee in aanraking komen met een variatie van gedachten. Het probleem van de weetjescultuur is dat het gericht zijn op kennis mensen uitsluit: mensen die er anders over denken. Hoe je met anderen over de dingen denkt, draagt bij aan hoe je zelf over de dingen denkt. Alleen al door aan te schuiven bij een gesprek verander je van gedachten. Het mooie van het filosofisch gesprek is dat er ruimte is voor de taal van mensen die anders denken. Sterker: omdat er geen eenduidig goede antwoorden zijn kan die taal juist ontstaan en een plek krijgen.’
‘De leerkrachten waren onverdeeld enthousiast. Zowel de druktemakers als de stille leerlingen doen mee. Leerkrachten zeiden ook dat ze het jammer vonden dat ze zelf niet konden filosoferen met de kinderen omdat ze niet genoeg van filosofie wisten. Maar iedereen kan ermee beginnen! Je hebt er geen kennis voor nodig, dat is er nou juist zo mooi aan. ‘
‘ Weten begint namelijk altijd met dat je het niet weet. Het denken waarbij je niet op zoek hoeft naar het ene goede antwoord, moet ook een onderdeel van scholing zijn. Voor verwondering is in schoolboeken nog steeds niet veel ruimte. De nadruk in het onderwijs ligt op kennisproductie en voor kinderen betekent dit dus dat leren vooral reproduceren is. Natuurlijk is feitenkennis belangrijk, maar ook het niet-weten is een onderdeel van het denken. Het hoort bij mensen dat ze vragen stellen, en nieuwsgierig zijn. Iedereen beleeft daar lol aan. We zijn denkende wezens. En wie kan denken, houdt van filosoferen.’