Home » Aanraders » Boekbespreking Strijdvaardig Leven van Pablo M. Lamberti – door Léon van der Sande

Boekbespreking Strijdvaardig Leven van Pablo M. Lamberti – door Léon van der Sande

Boekbespreking: Strijdvaardig Leven

Toen ik net was begonnen aan mijn studie filosofie, sprak ik een vriend die al een jaar achter de rug had. Laatdunkend schreef hij mensen af die denken dat filosofie gaat over ‘de zin van het leven’ en andere zweverige onzin. Nee, filosofie gaat over abstracte theorieën: logica, ontologie, epistemologie en formele ethiek, en als je een filosoof vraagt wat je ermee aanmoet, dan ben je aan het verkeerde adres. Ik lachte stoer mee, maar ergens was ik teleurgesteld: ik was toch vanuit mijn eigen geleefde bewustzijn geïnteresseerd geraakt in de filosofie? Ik heb toch één leven te lijden, en dat liefst op een zo vervullende manier mogelijk? Het is het toch waard om daar lang en diep over na te denken, om dat zelfs als een centraal, misschien wel het centrale thema van mijn filosofie te stellen, waarnaar de abstracte theorieën van de academische filosofie zich te schikken hebben?

Gelukkig zijn er schrijvers als Pablo M. Lamberti, die in zijn debuut Strijdvaardig Leven op toegankelijke en kleurrijke wijze zijn steentje bijdraagt aan het rechtzetten van dit misverstand. Rake uiteenzettingen van de behandelde filosofische stromingen worden afgewisseld met sappige anekdotes, citaten uit onverwachte hoeken, en verwijzingen naar prachtige culture manifestaties van de behandelde leer1. Een citaat van Kierkegaard zet de toon: terwijl academici van alle tijden zich bezighouden met het bouwen van kristallen paleizen voor anderen om in te leven, maar vervolgens in het naastgelegen tuinhuisje hun intrek nemen, zou een consequente filosoof zich niet moeten onttrekken aan de eigen filosofie. Want een geloofwaardige filosofie moet omvattend zijn, en dat eist de eigen betrokkenheid, ook buiten de muren van de faculteit. Een échte wijsgeer geeft “geen antwoord op de vraag wat het goede leven [is], maar [neemt] een houding aan die daar in de praktijk op [is] gericht” (Strijdvaardig Leven, 24). Daarmee neemt Lamberti resoluut afstand van de in zichzelf gekeerde kantoor-filosoof die zich denkt te kunnen onttrekken aan de wereld.

Lamberti neemt ons mee langs drie filofische stromingen die betogen dat filosofische theorieën abstracties zijn van iets omvattenders, slechts vingerwijzingen naar echte wijsheid, die niet zozeer toegankelijk blijkt voor het intellectuele begrip, maar veeleer benaderd dient te worden vanuit een strijdvaardige levenshouding. Dat komt in laatste instantie neer op een gevecht “met jezelf en datgene wat zich verzet tegen het onvermijdelijke” (Strijdvaardig Leven, 164). Lamberti begint bij Socrates, een filosoof die bij uitstek een strijder was en daarin zijn filosofie realiseerde, neemt ons vervolgens mee langs Seneca en diens bewondering voor de Romeinse gladiator als model voor ieder die zich tot het strijdvaardige leven voelt aangetrokken, en landt in Japan, waar vertegenwoordigers van de krijgersklasse, de samoerai, zich oefenden in zenmeditatie en de perfectie van hun kunst (jitsu) of ‘weg’ (do) in de context van een algemene door zen geïnspireerde levenshouding. Voor alle drie de stromingen geldt dat de aan te meten houding centraal staat: het vertoog biedt geen voorschriften over wat je moet doen, maar beschrijft enkel de houding die je dient aan te meten om strijdbaar, en dat is goed, te leven.

Brazilian Jiu JitsuWat houdt een strijdvaardige levenshouding in? En hoe komen deze drie filosofische stromingen hierop uit? Het ligt voor veel mensen niet direct voor de hand dat vechten zich kan lenen als metafoor voor andere bezigheden, zoals de schilderkunst, en zelfs het hele leven, laat staan een wenselijke. Toch laat Lamberti zien dat een strijdbare levenshouding zich bij uitstek leent om onze talenten en kwaliteiten te ontwikkelen, onze zwakheden en inhibities te leren kennen en beteugelen, en zelfs op prachtige paradoxale wijze onze vreedzaamheid te cultiveren. Ik zal deze ideeën, die vertegenwoordigd worden door de hier behandelde filosofieën, toelichten aan de hand van mijn eigen ervaring binnen de vechtsport – ik beoefen sinds twee jaar de aan judo gerelateerde vechtsport Braziliaans Jiu Jitsu (BJJ), en ben nu een maand bezig met judo. Als het lukt, train ik drie keer per week, en struin ik in mijn vrije tijd YouTube af om mijn technisch arsenaal aan te vullen. Op de mat heb ik voor het eerst geproefd aan de zoete vruchten van de strijdvaardige levenshouding, en het verschil ondervonden tussen vrijblijvende kennis en geleefd inzicht. Het lezen van Strijdvaardig Leven was voor mij dan ook een feest van herkenning.

De gelaten overgave aan het onvermijdelijke als weg naar geluk

In een vechtkunst als BJJ leer je hoe je iemand, binnen de afgesproken regels (en soms ook buiten die regels, als er naar zelfverdediging wordt gekeken) en met het grootst mogelijke gemak, de baas kunt zijn. In de wereld van BJJ betekent dat zonder te stoten; voor de rest zijn nagenoeg alle grepen toegestaan. Een wedstrijd ziet er ongeveer zo uit: de twee vechters proberen elkaar naar de grond te werken middels een worp of takedown, om vervolgens houdgrepen, klemmen en verwurgingen toe te passen, dan wel af te weren met ontsnappingen en kanteltechnieken.

De eerste, en misschien wel belangrijkste les leer je in de eerste weken: plezier vinden in verliezen, en gemak vinden in ongemak. Alle leerlingen om je heen hebben meer ervaring, en zullen je dus continu onder controle houden, buiten je comfort zone. En dit is niet verwonderlijk; de mensen om je heen zijn technisch onderlegd waar jij dat (nog) niet bent. Als je je tijdens het sparren zou richten op winst, dan heb je gegarandeerd een slechte dag, en sluit je je ogen voor de technische lessen die je tegenstanders je te bieden hebben, daarmee je eigen vooruitgang beperkend. Daarbij heb ik geleerd dat verliezen, zeker als beginneling, juist iets wenselijks kan zijn, mits je het actief en met alertheid tegemoet treedt. In de woorden van Renzo Gracie, BJJ- en MMA-vechter: “Mijn tegenstander is mijn leraar, mijn ego is mijn vijand.” (noot 2) Dit inzicht zien we terug bij zenmeester Muso, die een ruziemaker adviseert om zijn aandacht te richten “op het verslaan van de vijandige generaal” – zijn ego (Strijdvaardig Leven, 169), en Seneca, die de ‘deugdzame mens’ opdraagt niet een slaaf, maar een leerling te zijn van de ultieme ‘tegenstander’: het Lot (Strijdvaardig Leven, 70).

Zodra dit voor me begon te dagen, werd ‘verliezen’ iets onbeduidends – net als Musonius Rufus ontdekte ik dat het moeilijke aspect van de strijd, het continue incasseren en het ongemak dat erbij komt kijken, maar tijdelijk was, terwijl de vooruitgang die ik eraan ontleen blijvend is (Strijdvaardig Leven, 82). Dit geldt ook voor winst, mits ik mijn blik openstel voor de ‘lessen’ die mijn tegenstander me in het verdedigen van mijn aanvallen aanreikt. Kortom: door in het vechten de trivialiteit, of leegte, van winst en verlies in te zien, leer ik via een niet-aflatende strijd te onthechten van mijn ego (inzicht van Henk Oosterling), me over te geven aan de omstandigheden buiten de eigen invloedssfeer, om zo als een Stoïcijnse wijsgeer “onder alle omstandigheden gelukkig” te zijn (Strijdvaardig Leven, 25). Het moge worden benadrukt dat dit een constante uitdaging behelst – de stem van mijn ego zal me altijd doen verlangen naar overwinning, en aansporen om oncomfortabele situaties uit de weg te gaan. Een strijder gaat dus in alle situaties in eerste instantie het gevecht met zichzelf aan.

Door in te zien dat winst en verlies niet gebonden zijn aan een waarde in jezelf – ze zijn immers afhankelijk van allerlei interne en externe, verstrengelde factoren, een mengelmoes aan interacties tussen jezelf, de intentie waarmee je het duel aangaat, en je tegenstander, of dat nou een mens, een blessure of een andere omstandigheid is – leert de vechtsport ons dat het geluk te vinden is in de eigen ontwikkeling, oftewel het bewandelen van de ‘Weg’, of do, zoals de zenmeesters die Lamberti behandelt het noemen, wat neerkomt op niet-aflatende oefening. Hier ontmoeten filosofie en praktijk elkaar: “Naast het oogmerk van praktische toepassing delen de krijger en de filosoof in Socrates ook het inzicht dat er in de eerste plaats iets te beoefenen is, en dat men in feite nooit uitgeoefend is. Oefening (askesis) veronderstelt dus voortdurende oefening, en dat is precies wat de beoefenaar gelukkig maakt: geluk ontstaat namelijk als men zich inlaat met datgene wat men intrinsiek waardevol vindt.” (Strijdvaardig Leven, 60). Dit inzicht zien we terug bij zenmeesters als Dogen: “innerlijke wijsheid en verlichting liggen besloten in de beoefening zelf, ze zijn niet het resultaat ervan” (Strijdvaardig Leven, 100).

De krijger-filosoof als eeuwige beginner

Hoe kunnen we ons op zo’n manier schikken in de stroom der dingen, dat we het vertrouwen in onszelf door beoefening continu verzegelen en verdiepen? Ook hier trek ik lering uit mijn ervaring binnen de vechtsport. Zoals we al hebben gezien hoeven ‘winst’ en ‘verlies’ ons niet van de wijs te brengen, aangezien ze slechts in zeer beperkte mate te maken hebben met vooruitgang. Maar welke instelling leent zich dan wel tot wijsheid of verlichting, of dan ten minste iets in de richting daarvan? Het kan immers niet zo zijn dat we als een levenloos object de aanvallen van onze tegenstanders, of de stoten van het Lot, passief moeten afwachten en ondergaan.

Het begint en eindigt bij het openstellen van onze waarneming. Dit is makkelijker gezegd dan gedaan, en voor ware beginners juist de moeilijkste opgave. Als je begint aan een (vecht)sport, kunst of welke lichamelijke activiteit dan ook, dan is het probleem juist dat je niet goed weet waar je je op zou moeten richten. Daarom analyseert een leraar de kunst tot een reeks technieken: omkaderde situaties en bijbehorende handelingen die de beginner als ingang dienen tot de leer. Iemand die een leuke handvol technieken beheerst, noemen we gevorderd: tegenover andere gevorderden zal zo iemand goed en technisch voor de dag komen. In de context van de oud-Griekse agora noemen we zo iemand een sofist: een ‘wijze’ die een zekere wijsheid in pacht heeft. De gevorderde is echter ook beperkt door diens kennis. Op de mat komt het bijvoorbeeld weleens voor dat ik moeite heb met nieuwkomers, aangezien die bewegingen en situaties creëren die ik niet verwacht, omdat ze technisch ‘incorrect’ zijn, en daarom buiten mijn blikveld liggen. Een ware meester kenmerkt zich echter doordat die, via de weg van de opgedane vaardigheden, terug is gekeerd naar de onbeperkte waarneming van een beginner, “die vanuit een open en nieuwsgierige houding en geest niet gehinderd wordt door gedachten, aannames en verwachtingen” (Strijdvaardig Leven, 133). In de context van een (vecht)kunst stelt de beginnersgeest, die onbelemmerd kan ‘stromen’, een beoefenaar in staat om de techniek te overstijgen: “de kunst (jitsu) wordt een kunsteloze kunst, die groeit vanuit het onderbewuste” (D.T. Suzuki, in Jiu Jitsu University van Saulo Ribeiro, eigen vertaling). Vergelijk dit met een citaat van Rickson Gracie, gevierd BJJ- en MMA-vechter:

“The most interesting aspect of jiu-jitsu is… of course the techniques are great, but the sensibility of the opponent, sense of touch, the weight, the momentum, the transition from one movement to another. That’s the amazing thing about it.
You must allow yourself to go as an automatic pilot. You don’t know exactly where you go until the movement happened, because you cannot anticipate what’s going to happen. You must allow yourself to be in a zero point, a neutral point. And be relaxed and connected with the variations. … Flow with the go. This is a point beyond the knowledge. It’s years and years of playing around, getting this kind of sensibility.”

Meesterschap gaat dus niet zozeer over je technische arsenaal, als wel de mate waartoe je in staat bent tot het ‘luisteren’ naar en inspelen op de situatie. Deze ‘sensibility’, in Japan uitgedrukt als kan (‘kijken in’) en ken (‘kijken naar’) stelt de beoefenaar in staat in contact te treden met het ritme van de tegenstander, om van daaruit precies de juiste handelingen te timen (Strijdvaardig Leven, 141). Het belang van de waarneming, en de ondergeschiktheid eraan van de techniek vind ik ook terug als ik achter mijn piano zit. In de figuren ziet u drie keer hetzelfde fragment uit Nocturne no. 11 van Chopin afgebeeld.

Figuur 1 toont de oorspronkelijke weergave. Figuur 2 verbeeldt ‘wat ik speelde’, als resultaat van mijn ‘bewogen waarneming’ (Strijdvaardig Leven, 129), die zich richtte op een deel van het geheel – het technische aspect van het correct plaatsen van mijn vingers. Het resultaat was een a-melodieuze notenbrei. Figuur 3 toont de lijn van de melodie. Toen mijn docent me daarop wees, en me daarmee terugbracht naar het begin – de muzikale expressie – lukte het me veel beter om de dun-gedrukte voorslagnoten in het ritme van de melodie te plaatsen. Piano spelen is dus evengoed een kwestie van luisteren, het ‘horen’ van wat je wil spelen, als het plaatsen van vingers.

Figuur 1 Originele fragment

Figuur 2 Hoe ik het in eerste instantie speelde


Figuur 3 De melodieuze lijn

Voor een filosoof als Socrates geldt hetzelfde: als wijsgeer keert deze in de dialogische oefening, door het onderuithalen van gedachtekastelen, steeds terug naar het begin, de onbevooroordeelde waarneming van de onwetende. Zo was hij de ‘wijsheid’ voorbij.

De krijger-filosoof als spelend kind

Een essentieel aspect van de strijdvaardige levenshouding dat naar mijn gevoel bij Lamberti onderbelicht blijft is het speelse aspect van de strijd aangaan met jezelf en het leven. Toen ik voor het eerst in aanraking kwam met de Stoïcijnen en Oosterse stromingen als het Boeddhisme en Daoïsme, vond ik het nogal wat, wat ze daar van me vroegen. Ik moest al mijn gemakken opgeven, tegenslag omarmen als het mindere kwaad en dat met een vreedzame glimlach. Het leek me kwaad kersen eten met die lui.

Wat ik echter, hoofdzakelijk met dank aan de vechtsport, heb geleerd, is dat de strijdvaardige levenshouding veel minder serieus dan speels is. Dat inzicht begon voor mij te dagen zodra ik begon te onthechten van de sociale constructen ‘winnen’ en ‘verliezen’: wat dan overblijft is het spel en het plezier dat daarmee samenhangt. Want spel nodigt uit tot experimenteren: als het me niet interesseert of ik ‘op mijn bek ga’, en wat men daar al dan niet van zal vinden, dan ben ik vrij en onbelemmerd in mijn zoektocht naar vooruitgang, in welk domein dan ook: BJJ, pianospel, sociale contacten aangaan met vreemden, ga zo maar door. Misschien is dat wel waarom Socrates de dans, als onverdeelde, creatieve inzet van het lichaam, zo geschikt vond als trainingsvorm: door de afwezigheid van een tegenstander is er nog meer gelegenheid om de creatieve mogelijkheden van het geleefde lichaam te verkennen, buiten elke sociale conventie om3. Het feit dat zijn kameraad hem voor gek houdt als hij hem bezig ziet getuigt van de vrijheid die Socrates zichzelf gunt in zijn oefening, of hij nou danst of argumenten bevraagt (Strijdvaardig Leven, 41)4. En uiteindelijk zien we dat speelsheid, beginnersgeest en strijdvaardigheid samenvallen.

Enkele kanttekeningen

Bij het lezen van Strijdvaardig Leven waren er een paar momenten dat ik me achter mijn hoofd krabde. Van de vormgever had ik graag gezien dat er landkaarten en een aantal prenten, stills uit Seven Samurai bijvoorbeeld, waren opgenomen. Dit had de tekst nog meer doen leven. Daarbij ontbrak er soms wat historische context: het was bijvoorbeeld leuk geweest als geldbedragen uit de tijd van Seneca waren omgerekend. Wat me op het volgende brengt: Seneca was exorbitant rijk. Hij beschikte over de financiële middelen om hele volksstammen te mobiliseren. Leuk en aardig dat hij zijn lifestyle graag laat inspireren door slaaf-vechters, maar de sociaaleconomische kloof is iets te schrijnend om zonder commentaar te laten passeren. Wat is er wezenlijk aan zelfopgelegde ontberingen als je kan terugvallen op miljarden? Ik ben benieuwd wat Lamberti hierover te zeggen heeft.

Ten slotte verwijst Lamberti in de context van karma naar het probleem van vrije wil: “Een probleem met karma, afgezien van het gegeven dat het op een  geloofsovertuiging berust, is de vraag in hoeverre de alternatieven waaruit men kiest vrij bepaald zijn.” (Strijdvaardig Leven, 195). Hij haalt hierbij Sam Harris aan, die de mens beschouwt als ‘biochemical puppet’. Uitgaande van dergelijk neuroreductionisme wordt het voor mij onduidelijk waarom ik nog verder zou lezen: daar schiet je elke ethische boodschap mee lek. De gang van mijn (bewustzijns)leven zou dan immers het directe gevolg zijn van de causale processen in mijn fysiologische lichaam. Daar heb ‘ik’ niks mee te maken; in een dergelijk wereldbeeld is geen plek voor bewustzijn, en dus ook niet voor zelfontwikkeling.

Het neuroreductionisme is bovendien een Cartesiaanse, dualistische leer: het gaat uit van een substantiële, onafhankelijke objectieve werkelijkheid, wat stilzwijgend het evenzo substantiële subject van de wetenschapper veronderstelt5. Ook elders komt Lamberti Cartesiaans uit de hoek, als hij het heeft over de “intellectuele inspanning om [een leer] op een cognitief niveau te begrijpen” (Strijdvaardig Leven, 116). Ons bewustzijn wordt hier afgeschilderd als een mentaal, cognitief fenomeen, terwijl de ervaring juist leert dat ‘cognitief’ begrip in eerste instantie vanuit een lichamelijke intentie voortkomt6. Dergelijke formuleringen zijn moeilijk te rijmen met leegte en non-dualisme zoals dat in de behandelde middenweg-filosofen aan bod komt. Daarbij stelt Lamberti dat karma ‘op een geloofsovertuiging berust’. Dat kan wel zijn, maar wat moet ik er als lezer mee? Ik wacht op de auteur om me een kant op te helpen. Tot die tijd bekruipt me het gevoel dat ik hier met vrijblijvende ideeën te maken heb …

Twee denkers met beginnersgeest: Meister Eckhart en Merleau-Ponty

Tot slot zou ik graag twee denkers noemen die regelmatig in me opkwamen tijdens het lezen van Strijdvaardig Leven. Te beginnen met Meister Eckhart. Ik zie sterke overeenkomsten tussen zijn begrip ‘gelatenheid’ als levenshouding en de lege beginnersgeest van de samoerai, en de onbevangen houding van de wijsgeer bij Socrates en Seneca. Eckhart vraagt ons om het leven vanuit gelatenheid tegemoet te treden, wat niet wil zeggen dat we ons passief dienen op te stellen. Het betekent veeleer dat we moeten toelaten wat zich aan ons voordoet, zowel van buitenaf als van binnenuit. Vanuit gelatenheid kunnen we ons verenigen met de stroom der dingen, voorzover die door ons heen koerst, net zoals een Stoïcijn verbinding zoekt met de Natuur, en een zen-beoefenaar met boeddhanatuur.

Verder kan ik deze bespreking niet afronden zonder Maurice Merleau-Ponty te noemen, wiens beschrijving van onze lichamelijke, motorische intentionaliteit het meest concrete moderne alternatief biedt voor het mentale, cognitieve bewustzijn van het hedendaagse Cartesiaanse denken. Ook Merleau-Ponty keert terug naar het begin: de onbevooroordeelde, open waarneming die voorafgaat aan en daarmee ontoegankelijk is voor de verklaringen van de psychologie en de neurowetenschap aan de hand van de dualistische, wederzijds afhankelijke alternatieven van subjectiviteit en objectiviteit. Hij keert daarmee terug naar de geleefde lichamelijkheid, dat ons wezenlijke contact met onszelf en de wereld behelst. Volgens Merleau-Ponty manifesteert onze lichamelijkheid zich in eerste instantie in de motoriek, zoals we die in onze gewoontes bezigen. Zijn opvatting van de gewoonte als ‘concrete beweging’ en de gemoedstoestand die daarbij komt kijken valt uitstekend te rijmen met de beginnersgeest van Rickson Gracie, wiens gevechtshandelingen in het moment, vanuit de situatie en ‘in tandem’ met de waarneming vanuit één onverdeelde ‘beweging’ tot stand komen.

De verstrengeling van waarneming en handeling staat bij Merleau-Ponty in deze context centraal, wat overeenkomt met de waarneming en acties van een “onbeweeglijke, lege geest die niet op één plaats blijft, maar zich over het hele lichaam uitstrekt en er één mee is” (Strijdvaardig Leven, 129). Ook zie ik overeenkomsten tussen de geleefde lichamelijkheid als oorsprong van onze waarneming bij Merleau-Ponty en de lege ‘geen-geest’, oftewel de ‘alledaagse geest’ van Munenori, waarin “het in onderscheidingen denkende verstand en het daaruit voortvloeinde ‘ik’ of ‘ego’ worden losgelaten” (Strijdvaardig Leven, 136; 165). Zo leent het gedachtegoed van Merleau-Ponty zich uitstekend voor een dialoog met de hier behandelde denkstromingen.

Léon van der Sande


1) Zo leren we diverse samoerai-deugden kennen via scenes uit Seven Samurai, een episch en invloedrijk cinematografisch meesterwerk uit de jaren ’50 van Kurosawa Akira, bijvoorbeeld.
2) MMA: mixed martial arts, ook wel bekend onder het pejoratief ‘kooivechten’. Een vechtsport die doet denken aan het oud-Griekse pankration, waarbinnen stoten en worpen zijn toegestaan, en bovendien op de grond wordt doorgevochten.
3 ) Voor een toepassing van dans in de context van BJJ verwijs ik de lezer naar ‘Ginastica Natural’, een choreografische bewegingsleer ontwikkeld door jiujitsuka Alvaro Romano. Voor een indruk, zie deze link: This is Ginastica Natural. De ‘danser’ rechts is Xande Ribeiro, meermaals wereldkampioen BJJ.
4 ) Voor de speelse toepassing van dans binnen BJJ met een tegenstander, zie dit filmpje: https://youtu.be/K7QOK6vOZrU?t=972
5 ) Voor een zeer grondige, uitdagende kritiek op het Cartesianisme binnen de neurowetenschap verwijs ik u door naar Fenomenologie van de waarneming van Maurice Merleau-Ponty. Verder legt hij de verstrengeling van objectiviteit en subjectiviteit bloot als manifestaties van onze geleefde lichamelijkheid. Vijf-en-zeventig jaar na dato nog steeds actueel. Voor een actieve, toegankelijke auteur verwijs ik u door naar het werk van Raymond Tallis, voormalig neurowetenschapper en fervente tegenstander van het neurocentrisme.
6 ) Zie ook hier het werk van Merleau-Ponty.

Geschreven door:

Léon van der Sande

Léon is student Wijsbegeerte en houdt zich bezig met de fenomenologie van Merleau-Ponty en Heidegger. Hij wil graag als kinderfilosoof in het onderwijs werken.
Meer artikelen uit dit dossier:
Share This